Geldersche Volks-Almanakken aangeboden

Tussen 1835 en 1947 verscheen jaarlijks – met uitzondering van de jaren 1943, 1944 en 1945 – de Geldsche Volks-Almanak, vol nuttig informatie zoals een kalender, de verjaardagen van het Koninklijk Huis, bijdragen over de ‘Geldersche geschiedenis en letterkunde, en over ‘Geldersche spreekwijzen, zeden, gewoonten en gebruiken’. 
Een lezer van de Nieuwsbrief biedt een serie eerste jaargangen aan. Het gaat om veertien deeltjes, voor de jaargangen 1835 t/m 1846, 1858 en 1863 (zie foto). Bij belangstelling kunt u contact opnemen met Dirk Lueb, secretaris van de Vereniging Gelre, via . Hij brengt u dan in contact.

Toen de redactie naar aanleiding van dit aanbod even zat te spitten, doken we een mooi verhaal op over een wonderbloem, verteld door Melati van Java in de Geldersche Volks-Almanak voor het jaar 1886. Deze is door ons geraadpleegd via DBNL (KB, nationale bibliotheek):

[p. 60]
De wonderbloem. Legende
‘Eeuwen geleden zag men aan de oevers van een der Geldersche stroomen een sterk kasteel het eigendom van den Ridder van Wermesheim, wiens geslacht in den omtrek niet alleen gevreesd maar ook bemind was, want de ridder was zoo dapper als rechtvaardig en de edelvrouwe, zijn gade, zoo edelmoedig als schoon.
Sints jaren leefde het echtpaar in rust, vrede en kalm geluk; de eenige schaduw, die hen belette dat geluk volmaakt te noemen was het gemis aan een zoon, want hun echt was slechts met eene dochter gezegend, Ottolijne, die echter als een deugdzame, schoone jonkvrouwe opgroeide en het hart harer ouders verheugde door haar vroolijkheid en gezondheid.’

[p. 61]
‘Maar juist toen zij voor de zestiende maal de lente van het jaar zag beginnen, verdween haar vroolijkheid als bij tooverslag; de rozen van hare wangen verbleekten en haar gestalte, wier rankheid alleen door den stengel der lelie werd geëvenaard, boog zich als ware zij onherstelbaar geknakt; haar heldere lach weerklonk niet meer in de oude gangen van het kasteel, haar veerkrachtige stap deed zich nergens meer hooren. Bleek en kwijnend zat zij in een der diepe nissen van haar vertrek en staarde met moedeloos oog naar de vruchtbare landouwen, die zich aan gene zijde der rivier uitstrekten en aan den gezichteinder begrensd werden door de boschachtige heuvels, welke thans nog Gelderland zoo schoon en aantrekkelijk maken…’