Een wat ondergewaardeerde Ridder van Gelre (W. Jappe Alberts)

Een wat ondergewaardeerde Ridder van Gelre. Professor Wiebe ‘Jappe’ Alberts (1900 – 1987) bouwde een internationaal ‘Gelders’ netwerk op en liet meer dan 100 publicaties over de Gelderse geschiedenis na. Met zijn overzichtswerken, zoals de Geschiedenis van Gelderland van de vroegste tijden tot het einde der Middeleeuwen, plaveide hij tevens de weg voor ‘ons’ Verhaal van Gelderland. Anno 2025 zou Alberts door René Arendsen en Bas Steman zeker met een geel-blauw ridderspeldje zijn geëerd, maar tijdgenoten wisten hem niet altijd op waarde te schatten. ‘Die veelschrijver’, fluisterden collega’s. Innig werd ook nooit de band met de Vereniging Gelre. ‘Wat hij over die „landsheerlijke” oorsprong opmerkt, vormt zeker niet het sterkste gedeelte van zijn betoog’ viel in BM Gelre te lezen over zijn De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459. 1

Alberts zou hierna nog maar weinig publiceren in Bijdragen en Mededeelingen. Toeval of niet?

Een laatbloeier en een academisch buitenbeentje, zo typeert Rob Kemperink W. Jappe Alberts in het Biografisch Woordenboek Gelderland. Na een juridische carrière in Nederlands-Indie promoveerde Alberts aan de Universiteit Utrecht (hij was toen bijna 50) met het proefschrift De Staten van Gelre en Zutphen tot 1459. Pas op 60-jarige leeftijd werd Alberts aldaar benoemd tot ‘bijzonder hoogleraar interregionale geschiedenis, in het bijzonder van middeleeuws Oost-Nederland en West-Duitsland’. Dit grensoverschrijdende aspect werd een belangrijke drijfveer: ‘[B]ij de behandeling van historische aangelegenheden [zijn] grenzen zaken die er zijn om overschreden te worden. Men mag er niet bijblijven staan en nog minder bij deze grenzen rechtsomkeert maken.’ 2 Binnen de Utrechtse faculteit stond Alberts hierin veelal alleen. De tijd was nog niet rijp voor innige contacten met Duitse vakgenoten. Alberts’ sjofele en verstrooide voorkomen hielpen ook niet mee. De hoogleraar ontpopte zich wel tot een begenadigd netwerker, zoals blijkt uit zijn omvangrijke archief. Ruim één strekkende meter beslaan de brieven aan meer dan 300 personen en 130 instellingen – waarvan (snelle telling) ca. 30% in Duitsland. De vele contacten met verschillende regionale en plaatselijke historische verenigingen springen hierbij in het oog.

Zo ook met de Vereniging Gelre, waarvan Alberts in 1948 lid was geworden. Tijdens de najaarsbijeenkomst van 27 september 1950 verzorgde de kersverse promovendus er een voordracht, over hertog Arnold en diens omgang met de Gelderse staten. In hetzelfde jaar vormde hij deze voordracht om naar zijn eerste artikel in de BM Gelre, getiteld ‘De anti-Bourgondische politiek van hertog Arnold van Gelre in de jaren 1452—1456’. Geheel in de stijl van zijn proefschrift putte Alberts hierbij vooral opnieuw uit de stadsrekeningen van Arnhem en Deventer, waarbij hij de gebeurtenissen in Gelre in een groter geopolitiek kader plaatste. Sturende ‘invloed in grooteren omtrek’ was hierbij de Soester Fehde. Het is W. Jappe Alberts ten voeten uit: fris en gedetailleerd met verhalende en administratieve bronnen, maar droog en langdradig in zijn betoog – getuige een zin als:

‘Tijdens de „Soester Fehde”, den strijd tusschen aartsbisschop Diederik van Meurs en hertog Adolf van Kleef om de stad Soest, die samenviel met een kerkelijken strijd aan den Nederrijn, waarin de tegenstelling tusschen Paus en concilie tot uiting kwam, was Rudolf van Diepholt een ijverig medestander van den met Bourgondië nauw verbonden, en pausgezinden, hertog van Kleef geweest, terwijl Diederik van Meurs de conciliaire partij steunde. 3

Voor het echte leesplezier kan men zich daarom beter richten tot de voetnoten, waarin Alberts veel bondiger formuleerde en prachtige ontdekkingen in (veelal Duitse) literatuur en archieven presenteerde. Tijdens mijn eigen onderzoek naar Adolf, de zoon van hertog Arnold, heb ik veelvuldig gebruik kunnen maken van de bronnen uit de voetnoten van dit artikel. Bij herlezing ervan viel nog iets op: in voetnoot 1 op pagina 20 kondigde Alberts reeds een vervolg op het artikel aan, waarbij hij direct opmerkte dat dit in Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap (BMHG, het latere Bijdragen en Mededelingen Betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [BMGN]) zou verschijnen. En inderdaad verscheen hier in 1952 zijn Stukken betreffende de geschillen tussen hertog Arnold van Gelre en Nijmegen: 1458 – 1459. Desalniettemin volgden nog twee productieve jaren in BM Gelre, met zijn ‘Verslag betreffende de eventuele uitgave der stadsrekeningen van Arnhem’ in 1951 en ‘Een Gelderse kroniek te München’ in 1952. In datzelfde jaar werd ook het door Alberts geredigeerde Kölnisch-geldrische Urkundenstudien zur Geschichte des 13. Jahrhunderts in de reeks Werken van Gelre (nummer 25) uitgebracht. Tot zover geen vuiltje aan de lucht. Maar de klad zou er spoedig inkomen.

In hoeverre de al in de inleiding genoemde boekbespreking van W. de Vries uit 1952 (die overigens overwegend positief was) überhaupt een rol speelde is onduidelijk. Alberts bleef lid van Vereniging Gelre en in 1954 publiceerde hij in BM Gelre zijn ‘Nog een Gelderse kroniek te München’. Hierin kondigde hij (wederom in een voetnoot) weliswaar opnieuw een vervolg aan – alleen dan van de hand van P.J. Meij. Met ‘Bijdrage tot de geschiedenis van de leenverhouding van Gelre tot het Duitse Rijk’ verscheen in 1956 de laatste bijdrage van W. Jappe Alberts in BM Gelre. Van onmin lijkt echter geen sprake. Sterker nog, in hetzelfde jaarboek pronkte een lovende recensie van W. de Vries over het tweede deel van De Staten van Gelre en Zutphen. Ook in de verdere jaren ‘50 en ‘60 bleef Alberts contact onderhouden met redactieleden van BM Gelre, als Van Schilfgaarde, Van Doornink en – vooral – Meij, van wie zich liefst 28 brieven in het archief van Alberts bevinden. Wel is te zien dat de stroom brieven aan de Vereniging Gelre in de jaren ‘70 (Alberts is dan al met emeritaat) en ‘80 langzaam opdroogt. Eén schamele brief in 1972 en één in 1985, twee jaar voor Alberts’ overlijden. Is er dan een verklaring voor zijn ‘afwezigheid’ in de BM Gelre?

Frank Keverling Buisman schreef in Honderd jaar Gelre een bijdrage over het belang van Alberts voor de Gelderse geschiedschrijving. Desgevraagd antwoordt hij dat Alberts ‘zoveel andere publicatiemogelijkheden voor zijn artikelen had dat hij de BMGelre niet (meer) nodig had als podium.’ Als we een blik werpen op de publicatielijst van W. Jappe Alberts valt inderdaad op dat Alberts een steeds groter bereik kreeg. Zijn in eerste instantie vooral op Oost-Nederland gerichte onderzoek verplaatst zich meer en meer naar het nationale niveau, getuige titels als Welvaart in wording. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland van de vroegste tijden tot het einde van de middeleeuwen (1964), Stad en platteland in de middeleeuwen (1973) en De geboorte en groei van de Nederlandse gemeente (1966). Vanaf halverwege de jaren ‘50 publiceerde Alberts dan ook voornamelijk in landelijke of Duitstalige periodieken als de BMHG resp. de Westfälische Forschungen. Toch bleef de Gelderse geschiedenis zijn eerste en laatste liefde. In zijn laatste twee publicaties, Het Rijnverkeer bij Lobith anno 1306 en ‘Doetinchem in de middeleeuwen’ bewees hij de staten van Gelre en Zutphen nog één keer de eer. Zijn invloed op latere generaties historici, waaronder schrijver dezes, zou onverminderd groot blijven.

Epiloog

Er werd vandaag een doos boeken bezorgd. Oude, vergeelde bronnenpublicaties met rafelige ruggen. Ze ruiken heerlijk. Allemaal afkomstig uit de nalatenschap van Gerard Panhuysen (1903 – 1991), oud-rijksarchivaris van Limburg. Ik blader door één van de bovenste boeken – toevallig Het financiële beheer van de stad Zutphen in 1445/1446, medegedeeld door Prof. Dr. W. Jappe Alberts. Een klein wit papiertje dwarrelt achteloos op de grond. Deze is voor mijn archief.

Kris Brussen

  1. BM Gelre (1952), p. 237.[]
  2. Tussen Vecht en Eem (1970), p. 23.[]
  3. BM Gelre (1950), p. 2.[]